het MNW geeft het volgende:
Woordsoort: znw.(m.)
Modern lemma: stadhouder
znw. m. Mnl. stathouder; mnd. statholder; mhd. stathalter, nhd. statthalter. Van Stad in de bet.: plaats, en Houden, verg. de mnl. uitdr. enes stat houden: iemands plaats bekleeden (zie bij STAD, I, 4) alsmede v. hasselt op kil.: ”die cureyt, of die sijn stadt houdet”); waarschijnlijk is het woord gevormd naar het voorbeeld van fr. lieutenant, mlat. locum tenens. Naast Stadhouder staat Stedehouder (zie ald.).
+↪1. In 't algemeen. Hij die de plaats van een ander bekleedt, plaatsbekleeder, plaatsvervanger. In dezen algemeenen zin thans verouderd.
+2. In toepassing op een plaatsbekleeder of plaatsvervanger van God op de aarde. In dezen zin (in de bet. a) thans bepaaldelijk stedehouder (zie ald.) genoemd.
+3. Met betrekking tot landvoogdij.
Afl. Stadhouderlijk, Stadhouderloos, Stadhouderschap (zie die woorden).
↪Stadhouderes.
↪Stadhouderij. 1°. De waardigheid, het ambt van stadhouder.
↪2°. Het gebied waarover iemand stadhouder is.
↪Stadhouderin.
↪Stadhoudersch, stadhouderlijk.
↪Stadhoudster.
Samenst. Stadhoudersgezind, Stadhouderspoort (zie die woorden). — Verder:
↪Stadhoudersambt.
↪Stadhoudersstoel.
↪Stadhouderswoning.
— Als tweede lid. Erfstadhouder (zie Dl. III, 4226), rijksstadhouder (zie Dl. XIII, 260).
↪Koppel. Luitenant-stadhouder.
↪Prins-Stadhouder.