Een van mijn voorouders (midden achttiende eeuw) had een zeefmakerij. Op zijn zolder lagen meer dan 200 schapenvellen, meer dan 50 varkensvellen, 18 grutters raamsvellen, 9 kalfsvellen, 8 Oost-Indische vellen, 25 vellen perkament, 7 ringen ijzerdraad en een mandje met paardenhaar. Wie kan mij vertellen hoe met name die huiden konden dienen als zeef. Werden er gaatjes ingeprikt?
ZEEF I Woordsoort: znw.(v.,m.,o.) Modern lemma: zeef — ZEVE —, znw. vr. (eert. en gewest. ook m. en onz.), mv. zeven. Mnl. seve; mnd., nnd. seve; oeng. sife, neng. sieve; ohd. sib, sip, nhd. sieb. Als gewest. vormen werden ook zeven (onz.) (Fr.-Vl. en W.-Vl.) en zeefde (W.-Vl.) aangetroffen. Verwant met zeef zijn zift, ziften, zeever en zeeveren. Etym. onzeker, zie verder de etym. wdb. –1. (Eig.) Werktuig om te zeven, om korrelachtig materiaal in fijne en grovere bestanddeelen te scheiden en te sorteeren, of om vaste stoffen (inz. afvalstoffen) uit vloeistoffen te verwijderen. ↪a. In beginsel in toep. op een kom- of bakvormig handgereedschap met een bodem van (paarden)haar, zijde, kunststof of ijzergaas, of met een houten, metalen of lederen bodem met gaatjes van gelijke grootte; teems; trijzel. [...] Zeefleer. Deze zeeframen maakt men, hoewel van zoo ligt mogelijk hout, sterk genoeg om het spannen van het zeefleer, waarmede men deze zeeften bekleedt, goed te kunnen weêrstaan, krook, Molenb. 57 [1850].