Ik vrees dar het antwoord niet zo eenduidig is als je zou willen. Volgens het historisch woordenboek:
bnw. en bijw.; geruster, meest gerust. Het verl. deelw. van Rusten, rust nemen, als bnw. genomen en opgevat als uitdrukking eener kenmerkende hoedanigheid. Het onzijdig gebezigde Rusten had in de oudere taal tweeërlei opvatting: het beteekende rust houden en ook rust nemen (zie Mnl. Wdb.); eene bijzondere toepassing van dit laatstgenoemde begrip is de beteekenis ontslapen, sterven: nog heden wordt in grafschriften gerust gebezigd in den zin van gestorven (zie RUSTEN.). In dit geval echter blijft gerust zuiver verl. deelw.; het kon echter ook overgaan tot een bnw., in den zin van lat. quietus; verg. ook mhd. geruowet.
Nevens rusten bestond voorheen ook gerusten; er is eenige aanleiding om te onderstellen, dat de beteekenis rust nemen oorspronkelijk eigen was aan den met ge-afgeleiden vorm (verg. hetgeen onder GENIETEN is opgemerkt omtrent de begrippen capere en frui, en zie ook BERUSTEN): het hier behandelde gerust zou dan eigenlijk het verl. deelw. zijn van gerusten. Dit is echter niet met zekerheid te beslissen.
+I. Bnw. — A) Van personen.
+II. Bijw. (Van wijze en van omstandigheid).
Hij kan dus met pensioen zijn gegaan of overleden. Misschien dat andere vermeldingen zekerheid kunnen bieden? (vermelding ergenamen bijvoorbeeld)