verkoopt ze samen met haar broer Tjalling een huis aan haar stiefmoeder.
Het huis was na de dood van hun moeder in 1804 voor de ene helft van Getje en Tjalling en voor de andere helft van hun vader. De helft die van Getje en Tjalling was verkopen zij nu (1819) aan hun stiefmoeder.
Eling Willems van der Klamp en zijn vrouw geven vervolgens aan dat zij 300 gulden schuldig zijn aan Getje Elings van der Klamp. Zij verbinden aan deze schuld als borg het huis, dat door ene A H Sonninga wordt bewoond.
@ Everardus, dit zijn niet de goede scans. De scans waar het om gaat staan op image 214 e.v.
Heb ik net in de gaten, dus ik haal mijn eerdere bericht weg. De link was niet juist en op mijn mini I-pad is dit lastiger.
Een kind had recht op de erfenis van de overleden ouder. Dat kon geld zijn of onroerend goed. Als het huis eigendom was van pa en ma samen verviel de helft dus aan de kinderen bij overlijden van ma, pa behield dan zijn eigen helft. Eeuwenlang hield de weeskamer toezicht op deze erfenissen en het beheer ervan.
Zolang de overlevende ouder niet hertrouwde, gebeurde er niet zoveel. De betrokkene onderhield de kinderen (mede uit de opbrengst van hun erfdeel, te weten de helft van de boedel). Bij hertrouw moest hij/zij ze officieel afkopen, dan kregen ze ook voogden als de boedel niet helemaal miniem was, maar hij mocht ze nog steeds tot hun 16e of 18e jaar uit genoemde inkomsten onderhouden. Pas na dat tijdstip moest de ouder in kwestie het erfdeel aan de voogden uitkeren, c.q. daar rente over betalen.
Bij testament kon er wel afwijkend worden geregeld (b.v. levenslang vruchtgebruik).
Bij hertrouw lag het anders, dan hadden de kinderen nadien recht op de halve boedel van de zijde van de overledene. En als de tweede ouder overleed, nog een keer recht op de halve boedel! En dat moest met de stiefouder worden geregeld.
Dank voor jullie moeite en heldere uitleg.