KARREMAN
Woordsoort: znw.(m.)
Modern lemma: karrenman
— KARMAN —, znw. m., mv. (enkelemalen -mans, gewoonlijk) -lieden, -lui(den). Mnl. car(re)man, mv. -mans en -liede; nhd. karrenman. Uit Kar, I, A) en Man (I), B) (voor 't mv. -lieden, -lui(den), zie Dl. VIII, kol. 2045).
A. Iemand die met een kar rijdt.
1. Voerman, in den zin van: bestuurder van een kar.
2. Iemand die iets met een kar vervoert, bepaaldelijk iemand die van 't vervoer van
goederen zijn beroep maakt; vrachtrijder; voerman. Verg. de geslachtsnamen
Karreman en Voerman.
3. Een man die met een kar de asch en de vuilnis aan de huizen ophaalt; aschkarman;
aschman; vuilnisman. Bepaaldelijk te Amsterdam(?). Verg. Amstelodamum,
Maandbl. 1920, 77.
4. Rondventer in de veenderijen (V. DALE).
B. In Gelderland. Benaming voor een kleinen boer die slechts één paard houdt en daarmede, wanneer hij voor zich zelf geen werk te verrichten heeft, voor anderen uit werken gaat.