Middelnederlands woordenboek, Kasper heeft gelijk:
CEDUL, CEÊL —, znw. vr. Ontleend aan fr. cédule, uit lat. schedula.
+1. Eene schriftelijke kennis- of lastgeving; een bewijsstuk.
+↪2. Eene schriftelijke opsomming, eene lijst.
+↪3. Met verzwakte beteekenis. Een brief.
↪4. Eigenhandig geschreven stuk, handschrift.
↪5. Eene schetsteekening van den opzet van een weefsel.
↪6. In de bouwkunde. Eene nabootsing van eene rol perkament.
Samenst. Als eerste lid in Ceêlmaker, degene die de lijst opmaakt van personen, wien een sterfgeval moet aangezegd worden (Taalg. 4, 30, uit Dordrecht). Daarnaast, o.a. te Leiden, de kopp. ceêlmaken.
— Als tweede lid. In de bet. 1) in Afslagcedel, bewijs van ontheffing (Gr. Placaetb. 4, 758 b [voor 1705])
bankcedel (zie het eerste lid)
broodcedel, broodrekening (Keuren v. Haerlem 1, 43 [1750])
consentcedel, daagcedel, doodcedel, doopcedel, erfhuiscedel, gedenkcedel, huurcedel, impostcedel, konvooicedel, koopcedel, lijkcedel, loscedel, maancedel, maandcedel, meetcedel (zie die woorden of het eerste lid)
ontvangcedel, bewijs van ontvangst afgegeven voor in een pakhuis opgeslagen goederen (verg. boven onder 1 d)
pascedel, paspoortcedel, verdaagcedel (zie telkens op het eerste lid).
— In de bet. 2) in Denkcedel (zie het eerste lid)
maandcedel, maandelijks opgemaakte lijst (”De secretarissen zullen voor het schrijven … der MaendtCedullen (t.w. van bedeelden) … niets meer mogen vorderen als” enz.,Gr. Placaetb. 4, 353 b [1700])
noodingcedel (zie het eerste lid).
In de bet. 3) in Boerenceel, in Drenthe, een omzendbrief onder alle bewoners van een dorp, ook boerenbrief, verg. Dl. III, 1337.
© 2007 INL. Artikel gepubliceerd in 1908.