M. Philippa e.a. (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands
handlanger zn. ‘ondergeschikte helper, medeplichtige’
Nnl. handlangers (mv.) ‘helpers bij de bediening van het geschut’ [1717; Marin NF], handlanger ‘hulp, assistent’ [1769; WNT winddroog], pejoratief in handlangers der boosheid [1789; WNT].
Ontleend aan Duits Handlanger ‘niet-opgeleide arbeider, ondergeschikte, medeplichtige’ [1420; Kluge21], gevormd met -er (zie → -aar) uit Hand ‘hand’ (zie → hand) en langen ‘aanreiken, de arm uitstrekken’, een afleiding van lang, zie → lang. Het Duitse werkwoord handlangen ‘de hand reiken, aanreiken’ [16e eeuw; Kluge21] is een latere terugvorming op basis van het zn.
Eveneens aan het Duits ontleend zijn: nde. håndlanger ‘knechtje, helper, metselaar’, nzw. hantlangare ‘(mee)helper, medeplichtige’, nijsl. handlangar ‘schildknaap, trawant, handlanger’.
Oorspr. was handlanger een neutrale of zelfs positieve aanduiding, maar wel altijd voor een ondergeschikte. Thans overweegt de pejoratieve betekenis.